home
***
CD-ROM
|
disk
|
FTP
|
other
***
search
/
De Interactieve IQ Test
/
De Interactieve IQ Test.iso
/
data
/
inleid4.txt
< prev
next >
Wrap
Text File
|
1995-10-14
|
18KB
|
237 lines
Het IQ als maatstaf voor intelligentie
Wij moeten ons nu bezighouden met de waarde van de IQ als maatstaf voor
intelligentie. Hier stuiten wij meteen al op de moeilijkheid dat er in feite geen
bevredigend criterium bestaat. Onder leken is de overeenstemming over wat
intelligentie is en of er aanvaardbare aanwijzingen bestaan voor het aanwezig zijn
ervan, nog kleiner dan onder experts; men kan als argument aanvoeren dat als er een
werkelijk bevredigend criterium zou bestaan, intelligentietesten waarschijnlijk
helemaal overbodig zouden zijn! Wij moeten echter in het algemeen wel aannemen dat
zeer intelligente mensen onder gelijke omstandigheden als anderen beter zullen
slagen waar het intellectuele taken betreft, dat wil zeggen taken die inhouden het
leren van onderling verband houdende nieuwe feiten en grondbegrippen, het toepassen
van zulke nieuwe feiten en grondbegrippen op nieuwe situaties, het ontdekken van
relaties tussen bestaande feiten, en andere dergelijke taken. Ten dele - maar zeker
niet helemaal - trachten scholen en universiteiten leerlingen en studenten in kennis
te brengen met gebieden van wetenschap die erom vragen zulke vermogens te gebruiken,
en het succes van de student wordt gedeeltelijk gemeten door examens. Natuurlijk
moet men zich realiseren dat vele andere factoren dan intellectuele bekwaamheid het
succes van een examen mede bepalen en wij moeten niet verwachten dat er een volmaakt
verband bestaat tussen succes op school en aan de universiteit, en IQ; niettemin
zouden wij, als er helemaal geen verband gevonden zou worden, bijzonder argwanend
moeten zijn wat de waarde van onze testen betreft.
De resultaten van een groot aantal zorgvuldig opgezette onderzoekingen steunen de
conclusie dat wanneer intelligentietesten juist zijn samengesteld, in praktijk
gebracht en ge∩nterpreteerd, zij aanzienlijk overeenstemming vertonen met het succes
van het kind op school, of de adolescent op de universiteit. Studenten die met de
hoogste onderscheiding slaagden, hadden op het tijdstip dat hun studie aanving
meestal een IQ van ongeveer tien punten hoger dan andere studenten; studenten die
slaagden, hadden meestal een IQ dat vijftien punten hoger lag dan studenten die
helemaal geen graad behaalden. De nauwe relatie die er bestaat tussen IQ en succes
op de universiteit, is in zekere mate verwonderlijk, gezien het feit dat de totale
spreiding van begaafdheid van alle studenten zeer beperkt wordt: wegens de strenge
voorselectie die de universiteiten in bepaalde landen toepassen, worden daar
nauwelijks mensen toegelaten met een IQ onder 115. Dit betekent dat het verschil in
IQ tussen de studenten onderling betrekkelijk gering is, waardoor een voorspelling
moeilijker wordt. Het feit dat onder deze omstandigheden een vrij hoge correlatie
wordt verkregen, is een goede aanwijzing voor de waarde van de intelligentietesten
als maatstaf voor begaafdheid. Men vergelijke dit succes met het bijna voortdurend
falen van traditionele selectiemethoden, zoals het interview. Telkens weer is
bewezen dat er praktisch geen relatie bestaat tussen de voorspellingen die ervaren
interviewers maken met betrekking tot kans op succes, zonder de intelligentietesten
te gebruiken en het werkelijke succes. Klaarblijkelijk slaagt men er met behulp van
de intelligentietesten in iets essentieels te meten dat niet zichtbaar is, zelfs
niet voor ervaren interviewers en experts die er jaren over hebben gedaan om hun
subjectieve oordeel te vervolmaken.
Er wordt vaak beweerd dat de mening van de leraar of onderwijzer over een kind meer
waard is dan examenresultaten, maar als men de correlaties nagaat tussen het oordeel
van de leraar en de intelligentietesten, blijkt er een tamelijk nauw verband te
bestaan. Het is interessant om al de gevallen te bestuderen waarin geen
overeenstemming bestond tussen het oordeel van de leraar en de intelligentietest of
de intelligentietest en de examenresultaten. Men zal dan ontdekken dat het gebrek
aan overeenstemming te wijten is aan een van de volgende factoren.
Ten eerste: de opinie van de leraar over de intelligentie van het kind is te zeer
afhankelijk van speciale geschiktheid en interesse van het kind voor het onderwerp
waarin de leraar les geeft. Dit kan dikwijls worden aangetoond door de beoordelingen
van verschillende leraren betreffende een zelfde groep kinderen te vergelijken:
Pietje wordt hoog aangeslagen door zijn leraar Engels omdat hij van het vak houdt
en er tamelijk goed in is, maar hij wordt laag aangeslagen door zijn wiskundeleraar
omdat hij van dit vak niet houdt en er slecht voor werkt; omgekeerd wordt Jantje,
die een zelfde IQ heeft, door de leraar Engels laag aangeslagen en door de
wiskundeleraar hoog, omdat hij niet van talen houdt en wel graag met cijfers bezig
is. De intelligentietest wordt niet be∩nvloed door dergelijke van buitenaf komende
en irrelevante overwegingen; vaak is aangetoond dat de beoordeling van een zelfde
groep kinderen door verschillende leraren meer in overeenstemming was met de
intelligentietest dan onderling. De beste correlaties worden meestal verkregen door
de resultaten van de intelligentietest te vergelijken met de schattingen van een
aantal leraren bij wie individuele sympathie en antipathie tot een minimum beperkt
zijn.
In de tweede plaats: een kind of een student kan zakken voor een examen, niet door
gebrek aan intelligentie, maar door gebrek aan doorzettingsvermogen. Het vraagt uit
de aard der zaak een zekere mate van vlijt en aandacht om een onderwerp onder de
knie te krijgen en er is geen reden om aan te nemen dat een pienter kind meer vlijt
en doorzettingsvermogen aan de dag legt dan een wat dommer kind. Gelukkig is het
mogelijk een karaktertrek als doorzettingsvermogen objectief te meten, zoals ik
uiteengezet heb in het boek `Sense and Nonsense in Psychology' (`Zin en onzin in de
psychologie'), en de resultaten wijzen uit dat het duidelijk een belangrijke factor
is bij en onafhankelijk van intelligentie. Men brengt vaak als kritiek op de
intelligentietesten naar voren dat ze weinig aandacht schenken aan zulke belangrijke
dingen als karakter en persoonlijkheid, en doorzettingsvermogen wordt vaak een van
de eigenschappen genoemd die het succes bepalen. Toch is die tegenwerping niet op
haar plaats. Men heeft ook geen bezwaren tegen de thermometer omdat hij alleen maar
de temperatuur van de patiδnt aangeeft en niet zijn lengte en gewicht; men moet zich
realiseren dat een wetenschappelijk meetinstrument bruikbaar en waardevol is
voorzover het slechts ΘΘn eigenschap meet. De intelligentietest meet de
intelligentie, en door deze doelgebondenheid is hij niet in staat andere dingen, als
doorzettingsvermogen, te meten. Als wij iets te weten willen komen over iemands
doorzettingsvermogen, zijn neiging tot angst en andere karaktertrekken, moeten we
niet verwachten dat de intelligentietest ons hierover nader kan inlichten. Als een
IQ gelijktijdig zou worden bepaald door intelligentie, doorzettingsvermogen en
angst, dan zou het feit dat Jantje een IQ van 90 heeft, te wijten kunnen zijn aan
het feit dat hij dom is, maar volhardend en niet erg angstig of dat hij erg
intelligent is, maar angstig en weinig volhardend. Het zou te wijten kunnen zijn aan
alle mogelijke wisselwerkingen tussen deze elementen; derhalve zou de informatie
bijna waardeloos zijn als men niet wist hoe Jantje zich manifesteerde in elk van
deze drie eigenschappen. Willen wij iemands intelligentie, doorzettingsvermogen en
angst te weten komen, dan hebben wij drie maatstaven nodig en niet ΘΘn. Het is
onredelijk om kritiek uit te oefenen op de intelligentietest omdat hij ons niets
vertelt over niet intellectuele eigenschappen.
Ten derde: een derde oorzaak van het verschil tussen IQ-maatstaven en andere
criteria zou verband kunnen houden met de persoonlijke motivatie. Zoals we een paard
naar het water kunnen brengen, zo kunnen we een kind naar school sturen, maar wij
kunnen het paard niet laten drinken en het kind niet laten leren zonder dat zij er
voor ægemotiveerdÆ zijn. Mensen die kritiek hebben op de intelligentietest, komen
vaak met het argument dat bijvoorbeeld Winston Churchill een erg slechte leerling
was op school en als student erg traag in het opnemen van wetenschappelijke kennis;
men voert als argument aan dat hij dus een erg laag IQ moet hebben gehad en dat zijn
latere betoon van hoge begaafdheid bewijst dat testen geen waarde hebben. Afgezien
van de absurditeit van de probleemstelling, namelijk de veronderstelling dat hij een
slechte test zou hebben gemaakt terwijl hij in feite helemaal niet getest is, wordt
dit argument al weerlegd doordat het tegelijkertijd veronderstelt dat hij
gemotiveerd was om te leren. Zijn autobiografie spreekt dit duidelijk tegen, en men
ziet vaak, in het bijzonder bij zeer intelligente kinderen, dat het doceren op een
wijze die is afgestemd op het gemiddelde IQ van de klas, deze kinderen zo opstandig
maakt dat ze liever hun eigen weg gaan en lezen wat hen interesseert, zonder
aandacht te schenken aan wat ze moeten leren. Onder die omstandigheden behalen zeer
intelligente kinderen vaak povere resultaten op het examen, om dan later in hun
leven, wanneer begaafdheid en motivatie samengaan in het streven naar een doel dat
de moeite waard is, tot hun recht te komen. Dit gebeurt natuurlijk niet altijd, en
er zijn vele buitengewoon begaafde mensen die er niet in slagen iets met hun
intelligentie te doen omdat de motivatie ontbreekt.
Dit zijn de drie voornaamste oorzaken van het gebrek aan overeenstemming tussen test
en prestatie en test en beoordeling, maar er zijn natuurlijk talloze redenen waarom
iemand niet verwerkelijkt wat hij beloofde te kunnen. Uit een aantal gevallen van
studenten met een zeer hoog IQ die er niet in slaagden een graad te behalen, heb ik
de volgende als voorbeeld genomen. T.S., IQ 152, zakte herhaaldelijk voor zijn
examens in de medicijnen. Zijn vader was gestorven juist toen hij tot de
universiteit werd toegelaten, en hij moest zichzelf, zijn moeder en zijn jongere
zusje onderhouden door Æs nachts te werken, waardoor hij te weinig tijd en energie
overhield om zijn veeleisende studie te volbrengen. D.R., met een IQ van 146, werd
ondanks zijn buitengewone prestaties van school verwijderd, omdat men ontdekte dat
hij geld stal van zijn medeleerlingen. S.B., IQ 161, kon zijn studie niet voltooien,
maar ging er vandoor met de vrouw van zijn leraar. Men kan de lijst onbeperkt
uitbreiden.
Mensen met een laag IQ zijn over het algemeen niet geschikt voor academisch en
intellectueel werk; dit is in de psychologie haast een onveranderlijke wet. De reden
is natuurlijk dat intelligentie een eerste vereiste is voor succes, en dat
doorzettingsvermogen of andere eigenschappen gebrek aan begaafdheid niet kunnen
vergoeden. Het tegengestelde is echter niet waar. Intelligentie is een vereiste,
maar is op zichzelf niet voldoende om succes te waarborgen. Studenten met een hoge
intelligentie kunnen al of niet slagen, afhankelijk van omstandigheden, persoonlijke
eigenschappen, de mate van gemotiveerdheid en vele andere niet intellectuele
factoren. Sommige van deze factoren kunnen gemeten worden, zoals
doorzettingsvermogen; andere kunnen wij niet meten, hetzij omdat wij er nog niet ver
genoeg voor zijn, hetzij omdat het in principe onmogelijk schijnt. De voorspellingen
die wij door middel van intelligentietesten kunnen doen, zijn derhalve sterk aan
grenzen gebonden. Niettemin wordt het wanneer wij ze eenmaal begrijpen,
gemakkelijker de zeer bepaalde bijdrage die de testen leveren, te appreciδren.
Zijn de beoordeling van de leraar, succes op school en succes op de universiteit de
enige criteria die kunnen worden aangelegd bij intelligentietesten? Het antwoord op
deze vraag is een uitgesproken nee, hoewel er naarmate wij ons verwijderen van de
academische doeleinden, steeds gemakkelijker twijfel ontstaat over de werkelijke
relevantie van intelligentie voor de respectieve doeleinden! Misschien heeft men het
meest verbreide gebruik van intelligentietesten gehad in het leger, waar ze
toegepast worden als selectiemethode. Dit werk begon in de Verenigde Staten
gedurende de eerste Wereldoorlog, en leidde van het gebruik van individueel
toegepaste testen van het type Binet direct tot groepstesten zoals in het boek zijn
gegeven. Het doel van deze testen was in eerste instantie een hulpmiddel te zijn bij
de selectie van officieren, en om de zwakbegaafden uit te selecteren.
Het succes was zo in het oog springend, zelfs voor de conservatieve militaire geest,
dat de methode zich verbreidde over de gehele westerse wereld, en tegenwoordig
algemeen gebruikt wordt voor het selecteren van zeer gevarieerde groepen
specialisten in het leger. Om de gebruiker een idee te geven van het soort
resultaten dat werd verkregen, geef ik als figuur 2 en 3 de resultaten van twee zeer
uitgebreide studies over grote groepen mensen: die betreffende de selectie van
kandidaten voor de officiersopleiding en de opleiding voor vlieger. Beide studies
werden gemaakt in de Verenigde Staten tijdens de tweede Wereldoorlog. Voor de
opleiding tot vlieger werden aan de intelligentietesten nog vaardigheidstesten
toegevoegd om de testbatterij voor de toekomstige kandidaten zo volledig mogelijk te
maken.
De figuren spreken voor zichzelf. Van alle mannen die een æquotiδntÆ van 140 of meer
haalden bij de A.G.C.T. (Army General Classification Test: Algemene
classificeringstest van het leger), kreeg meer dan 90% een aanstelling; van degenen
die minder dan 110 haalden, werd minder dan 50% aangesteld. Van de vliegers die
vallen onder æpilot stanine 9Æ, dat wil zeggen zij die de hoogste æquotiδntenÆ
haalden, werd slechts 4% uitgeschakeld in de eerste trainingsperiode; van hen die
vallen onder æpilot stanine 1Æ, dat wil zeggen die de laagste æquotiδntenÆ hadden,
werd 77% geδlimineerd. Men ziet ook een regelmatige progressie van het ene uiterste
naar het andere, in die zin dat de kans op falen afneemt naarmate de resultaten
beter worden.
Misschien wordt de gebruiker getroffen door dit duidelijke verband, maar zal bij
zichzelf afvragen waarom de relatie niet nog nauwer is dan in deze figuren wordt
aangetoond. De verklaring ligt in de onvolkomenheid van het criterium. Om een zeer
nauwe correlatie tot stand te brengen tussen test en criterium, moeten zowel de test
als het criterium bijna perfect zijn. In het geval van deze studies gold als
criterium enerzijds het slagen in de officiersopleiding, anderzijds het succes bij
de eerste vliegtraining.
Men kan gemakkelijk aantonen dat deze criteria verre van perfect zijn en dat de kans
op fouten groot is. Zodoende kan een kandidaat door de ene commissie worden
aangenomen als officier, maar door de andere worden afgewezen. Op dezelfde wijze kan
een vlieger bij het ene stel leraren slagen, maar bij een ander niet. Een
gedetailleerde bespreking van het materiaal zou te technisch worden en van weinig
nut hier zijn, maar een onpartijdige beschouwing van de feiten doet veronderstellen
dat de gebrekkige relatie in feite eerder geweten mag worden aan fouten in het
criterium dan aan fouten in de testen zelf. Ondanks het feit dat zowel officieren
als vliegers over meer kwaliteiten moeten beschikken dan hoge geestelijke
capaciteiten, zijn intelligentietesten van groot nut als selectiemechanisme.
Als laatste voorbeeld mogen wij wellicht nemen het succes in het dagelijks leven.
Het is duidelijk dat ook dit wordt bepaald door vele andere hoedanigheden dan
intelligentie alleen, zoals doorzettingsvermogen, geluk, relaties, brutaliteit en
dergelijke. Niettemin zou er weer twijfel rijzen aan de waarde van de
intelligentietesten wanneer zij geen relatie vertoonden met de mate van slagen in de
wereld. Het bewijs voor het tegendeel is al gedeeltelijk gegeven in de tabel
`Intelligentiequotiδnt van groepen mensen uit acht verschillende sociale lagen'
onder het hoofdstukje `De betekenis van het IQ binnen de maatschappij', waar
aangetoond wordt dat er in de meeste gevallen verband bestaat tussen IQ en sociale
positie. Andere studies hebben een correlatie gezocht tussen IQ en geld verdienen en
tonen dit verband ook aan. Er zijn natuurlijk bepaalde beperkingen in deze
redenering en met betrekking tot de feiten waarop zij steunt. Groepen met een goede
intelligentie als auteurs, schrijvers en vertalers worden voor hun intelligentie
door de maatschappij niet beloond op een wijze die daarmee in evenredigheid is. Als
men een grafiek moest maken van IQ in relatie tot verdiensten, dan zouden deze
groepen duidelijk naar voren komen als `hoog IQ - lage verdiensten'. Doch deze en
andere uitzonderingen, zoals bijv. mensen die werkzaam zijn in 26 ziekenhuizen als
co-assistent, zijn te verklaren uit een oogpunt van historische ontwikkeling en niet
in tegenspraak tot de algemene waarheid dat maatschappelijk succes voor een
aanzienlijk deel samengaat met de hoogte van het IQ. Deze relatie is echter bepaald
minder nauw dan men kan waarnemen op de school, de universiteit en zelfs in het
leger; derhalve kan men op grond van iemands IQ geen zekere voorspellingen doen
omtrent zijn succes in de maatschappij. Ook hier is de negatieve voorspelling (laag
IQ - geen of weinig succes) weer met meer zekerheid te geven dan de positieve (hoog
IQ - veel succes), hoewel ook dit niet absoluut zeker is. Er is een geval bekend van
een zwakbegaafde man met een IQ van bijna zeventig, die uit een inrichting ontslagen
werd door de volhardende toewijding van zijn vrouw en een succesvol zakenman werd;
hij bezat een groot huis in de stad, een villa aan de kust en verscheidene auto's,
en zijn kinderen gingen naar de universiteit. In zijn geval speelden goed geluk, een
extravert temperament en andere karaktereigenschappen een zeer grote rol in zijn
succes. Maar zijn geval (dat niet uniek is) toont ons de hachelijkheid van
voorspellingen omtrent het inkomen op basis van een IQ.